
Jurisprudentie
BG6628
Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.002.149/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.002.149/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ondeugdelijke verklaring derdenbeslag.
Uitspraak
Arrest d.d. 9 december 2008
Zaaknummer 107.002.149/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Gouda,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: LBIO,
toevoeging,
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de
vonnissen uitgesproken op 28 juni 2006 en 20 juni 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 september 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemde vonnissen met dagvaarding van LBIO tegen de zitting van 17 oktober 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''te vernietigen de vonnissen op 28 juni 2006 en 20 juni 2007 onder zaak-/rolnummer 69323 / HA ZA 05-305 door de rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende, doende wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, LBIO alsnog in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van LBIO in de kosten van de procedure in beide instanties.''
Bij memorie van antwoord is door LBIO verweer gevoerd met als conclusie:
''bij arrest, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden zal bekrachten het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden, gewezen op 20 juni 2007, onder rolnummer: 69323/HA ZA 05-305, gewezen tussen appellant als één van de gedaagden en geïntimeerde als eiseres, en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad appellant te veroordelen in de kosten van beide instanties.''
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De ontvankelijkheid van het appel
1. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis van 28 juni 2006 en zal dan ook in het appel van dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vaststaande feiten
2. In het vonnis van 28 juni 2006 heeft de rechtbank onder 2 (2.1 tot en met 2.6) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3. In het kort komt het geschil tussen partijen hierop neer.
LBIO heeft op 20 december 2004 uit kracht van een beschikking van 26 juli 2000 van de rechtbank Almelo ten laste van [appellant] - in verband met door hem aan [alimentatiegerechtigde] verschuldigde alimentatietermijnen - executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de vennootschap onder firma [persoonsnaam appellant]/[betrokkene] (hierna: de vof). De vof heeft, ondanks aanmaningen, nagelaten de verklaring derdenbeslag als bedoeld in artikel 476a Rv af te leggen. Vervolgens heeft LBIO de vof en haar vennoten [appellant] en [betrokkene] gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd dat de vof zal worden veroordeeld tot het alsnog afleggen van een verklaring van hetgeen zij aan [appellant] verschuldigd is en/of zal worden. Voorts heeft zij gevorderd (samengevat) dat, in het geval de verklaring door haar (LBIO) wordt goedgekeurd, de vof en haar vennoten zullen worden veroordeeld tot afdracht van hetgeen overeenkomstig die verklaring verschuldigd is en dat, in geval van tegenspraak, zij worden veroordeeld tot afdracht van hetgeen door de rechtbank is vastgesteld. Ten slotte heeft LBIO gevorderd dat de vof en haar vennoten bij gebreke van het afleggen van een verklaring worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd, vermeerderd met rente en kosten. De vof en [betrokkene] zijn niet in rechte verschenen en tegen hen is verstek verleend. [appellant] is wel verschenen en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 juni 2006 een comparitie van partijen bevolen. Na die comparitie heeft LBIO bij conclusie een door [appellant] ondertekende, verklaring derdenbeslag (het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv) in het geding gebracht, die door de toenmalige procureur van [appellant] aan de procureur van LBIO was gefaxt. Vervolgens heeft de rechtbank in het bestreden eindvonnis van 20 juni 2007 geoordeeld dat de hiervoor bedoelde verklaring niet voldoet aan de wettelijke eisen, zoals bedoeld in de artikelen 476a en 476b Rv. Voorts heeft zij vastgesteld dat de verklaring door LBIO is betwist en dat [appellant] daarop niet meer heeft gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank op de voet van artikel 477a lid 1 Rv de vof (en, op grond van hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van de vof: de vennoten) veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd inclusief € 792,02 aan beslag- en executiekosten, verminderd met hetgeen is betaald, resulterend in een bedrag van € 5.027,56 . Het meerdere is afgewezen en de vof en de vennoten zijn veroordeeld in de kosten van het geding. Noch de vof, noch [betrokkene] is van deze veroordeling in hoger beroep gekomen.
De bespreking van de grieven
4. Alvorens op de grieven in te gaan, overweegt het hof als volgt.
4.1 Het wettelijk systeem houdt in dat, als de derde geen buitenrechtelijke verklaring aflegt, hij op de voet van artikel 477a lid 1 Rv kan worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd. In die procedure kan de derde worden toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring af te leggen. Indien dat laatste plaatsvindt, dan zal de rechter vervolgens vaststellen wat de derde aan de schuldenaar verschuldigd is. Aangenomen moet worden dat de rechter, hoewel een duidelijke grondslag in de tekst van artikel 477a lid 1 Rv ontbreekt, na vaststelling van de verklaring de derde desgevorderd ook direct kan veroordelen tot nakoming daarvan.
4.2 Indien de derde wel een buitengerechtelijke verklaring aflegt en de executant deze betwist, dan kan de executant op de voet van artikel 477a lid 2 Rv de derde binnen twee maanden na het afleggen van de verklaring dagvaarden tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.
4.3 Ingevolge het vierde lid van artikel 477a Rv kan de derde die een buitengerechtelijke verklaring heeft gedaan en zijn in artikel 477 Rv bedoelde verplichting tot betaling of afgifte niet nakomt tot nakoming daarvan worden veroordeeld.
4.4 In het onderhavige geval staat vast dat voorafgaand aan de inleidende dagvaarding door de vof geen buitengerechtelijke verklaring is afgelegd. De vordering houdt in dat de vof alsnog een schriftelijke en door haar ondertekende verklaring zal afleggen en vervolgens dat de vof en de vennoten worden veroordeeld tot betaling/afgifte van hetgeen zij volgens die verklaring (dan wel - in geval van betwisting- de vaststelling door de rechtbank) verschuldigd zullen blijken te zijn. Voor het geval dat geen verklaring wordt afgelegd, heeft LBIO veroordeling gevorderd tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd.
4.5 De rechtbank heeft in r.o. 3.3 van het (niet met grieven bestreden) tussenvonnis geoordeeld dat de vordering genoemd onder rechtsoverweging 1 van dat vonnis (het hof: dit is het samenstel van vorderingen zoals hierboven weergegeven) toewijsbaar is, zonder daarbij expliciet aan te geven op welke van die vorderingen zij doelt. Vervolgens heeft zij overwogen dat niet geheel duidelijk is welk bedrag toewijsbaar is en heeft zij een comparitie van partijen bevolen.
4.6 Op die comparitie heeft de toenmalige procureur van [appellant] verklaard dat [appellant] bereid is "de verklaring af te leggen". Vervolgens heeft LBIO bij conclusie na comparitie een door [appellant] ondertekende en van een stempel van de vof voorziene "verklaring derdenbeslag" (het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv) overgelegd. Partijen gaan er beide van uit dat [appellant] die verklaring namens de vof heeft afgelegd.
4.7 Hoewel de vof zelf niet in rechte is verschenen en de verklaring (het formulier) in de vorm van een productie door LBIO in het geding is gebracht, zijn zowel LBIO als de rechtbank er kennelijk van uitgegaan dat deze verklaring moet worden beschouwd als een gerechtelijke verklaring die namens de vof is afgelegd in het kader van een op artikel 477a lid 1 Rv gebaseerde vordering. Wat LBIO betreft, leidt het hof dit af uit de inhoud van voornoemde conclusie. Wat de rechtbank betreft, leidt het hof dit af uit rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis van 20 juni 2007.
4.8 Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat deze verklaring niet voldoet aan de eisen van artikel 476a lid 2 en 476b Rv (rechtsoverweging 2.3) en heeft zij op de voet van artikel 477a lid 1 Rv de vof veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd minus hetgeen inmiddels is voldaan, met medeveroordeling van de vennoten op grond van hun hoofdelijke verbondenheid voor schulden van de vof (rechtsoverweging 2.4).
4.9 Het hof stelt vast dat partijen geen bezwaren hebben aangevoerd tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan het samenstel van vorderingen zoals hierboven weergegeven, welke uitleg er kennelijk toe heeft geleid dat de rechtbank er bij haar eindvonnis van uitging dat op dat moment diende te worden beslist op een vordering tot betaling overeenkomstig de eerste zin van artikel 477a lid 1 Rv..
4.10 Evenmin zijn bezwaren aangevoerd tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de vof geacht moet worden alsnog een gerechtelijke verklaring te hebben afgelegd.
4.11 Ook zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de opvatting van de rechtbank dat in een geval als het onderhavige aan een op de voet van artikel 477a lid 1 Rv, tweede volzin afgelegde gerechtelijke verklaring dezelfde eisen dienen te worden gesteld als die in de artikelen 476a en 476b Rv worden gesteld aan de buitengerechtelijke verklaring. Dit uitgangspunt wordt overigens ook elders in de rechtspraktijk gevolgd. (zie onder meer Hof 's Gravenhage 16 april 1996, NJ 1998/41en AG Wesseling van Gent sub 2.6 bij Hoge Raad 2 februari 2001, JOL 2001/91).
4.12 Het hof begrijpt het bestreden vonnis voorts aldus dat de rechtbank ervan uit gaat dat het onderhavige geval, waarin een op de voet van artikel 477a lid 1, tweede volzin Rv afgelegde verklaring naar het oordeel van de rechtbank in meerdere opzichten niet voldoet aan de eisen van de artikelen 476a en 476b Rv , in zijn gevolgen gelijk gesteld moet worden aan het geval waarin in het geheel geen verklaring is afgelegd. Dat de rechtbank hiervan uitgaat, volgt immers uit het feit dat zij de vof op de voet van artikel 477a lid 1 heeft veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag waarvoor het beslag is gelegd (minus wat reeds bleek te zijn betaald) als ware zij zelf de schuldenaar en zonder dat de rechtbank tot verbetering/vaststelling van de verklaring is overgegaan. Het hof begrijpt dat de rechtbank voor dit oordeel mede acht heeft geslagen op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, waarbij de vof en de andere vennoot verstek hebben laten gaan, waarbij na dagvaarding niet direct in een processtuk een verklaring is afgelegd en waarbij na een gehouden comparitie de uiteindelijke verklaring door de beslaglegger (LBIO) als productie in het geding moest worden gebracht.
4.13 Ook tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat aldus een in ieder opzicht ongemotiveerde en/of tegenstrijdige verklaring gelijk kan worden gesteld aan het ontbreken van een verklaring zijn geen bezwaren aangevoerd. Nu het hof ook uit het oogpunt van openbare orde geen bezwaren aanwezig acht tegen deze toepassing van het wettelijk systeem, zal het hof de rechtbank volgen in haar uitgangspunt.
4.14 Ten slotte overweegt het hof, alvorens de grieven te bespreken, dat in het onderhavige geval niet aan de orde is dat [appellant] jegens LBIO aansprakelijk is voor al hetgeen voortvloeit uit de beschikking van de rechtbank Almelo d.d. 26 juli 2000. Het belang van [appellant] bij dit hoger beroep is dientengevolge beperkt tot het meerdere waartoe hij jegens LBIO uit hoofde van zijn rechtsverhouding tot de vof aansprakelijk is, zoals de veroordeling in de kosten van de onderhavige procedure, alsmede het mindere waarvan [appellant] stelt zich door betaling te hebben bevrijd.
5. De grieven I tot en met III komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de vof afgelegde verklaring niet aan de wettelijke eisen voldoet in de hiervoor bedoelde zin.
6. Het hof stelt met de rechtbank vast dat de bedoelde verklaring niet is gedagtekend. Dit wordt niet anders doordat de verklaring is ondertekend en doordat deze is gefaxt op 8 november 2006, zoals in de toelichting op grief III wordt aangevoerd.
7. De verklaring is voorts innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds lijkt het vakje waarachter wordt vermeld dat de derde niets aan de schuldenaar verschuldigd is, zwart te zijn gemaakt, zoals in grief I kennelijk wordt betoogd. Anderzijds is achter "bruto loon-uitkering per" ingevuld: "maand netto € 1000,--". Voorts is onder de tekst
" Tussen ondergetekende en de schuldenaar bestaat/bestaan nog de volgende rechtsverhouding/rechtsverhoudingen (...) Terzake is aan de schuldenaar verschuldigd €" ingevuld: " 144,534,00 crediteuren
Rabo Bank 25590,= 50086,="
8. Verder staat vast dat het enige geschrift dat de vof ter staving van de verklaring aan de voormalige procureur van LBIO heeft doen toekomen een schuldbekentenis betreft van de vennoten aan [schuldeiser] c.s. ter grootte van
f. 450.000,-.
9. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze niet gedagtekende, innerlijk tegenstrijdige, niet althans onvoldoende met redenen omklede en niet voldoende gestaafde verklaring niet voldoet aan de eisen die artikel 476a en 476 b Rv daaraan stelt.
10. Dit wordt niet ongedaan gemaakt door de in hoger beroep (bij grieven I en II) gegeven toelichting op de verklaring en de genoemde schuldbekentenis. Nu die toelichting onverenigbaar is met de afgelegde verklaring, wordt de ondeugdelijkheid van die verklaring daarmee slechts onderstreept. Bovendien is bedoelde toelichting op zichzelf ook weer onbegrijpelijk, waar enerzijds wordt betwist dat sprake is van een rechtsverhouding tussen de vof en [appellant], doch anderzijds wordt gesteld dat afspraken tussen de vennoten zijn gemaakt tot winstverdeling en betaling van een voorschot hierop van € 1.000,00 per maand. Voor zover immers de bedoelde winst zich bevindt in het vermogen van de vennootschap, hebben beiden vennoten in zoverre aanspraken jegens de vennootschap. Dat dit het geval is, blijkt uit de door [appellant] overgelegde jaarrekening. Het feit dat de vof mogelijk nog andere schulden heeft, zoals in de toelichting op grief II wordt gesteld, doet daar niet aan af. De grieven falen.
11. Grief IV bouwt voort op de vorige grieven en deelt dan ook het lot daarvan.
12. Met grief V betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bedragen van € 340,34 en € 226,89 die [appellant] stelt in de maanden januari en februari 2001 contant aan [alimentatiegerechtigde] te hebben voldaan.
13. Het hof overweegt voorts dat namens LBIO ter gelegenheid van de in prima gehouden comparitie van partijen is verklaard dat de contante betaling van € 226,89 door haar is afgeboekt. LBIO heeft in de memorie van antwoord gesteld dat dit bedrag is verwerkt in het door [appellant] betaalde bedrag van € 14.634,82 dat op de vordering in mindering is gebracht. Het hof constateert echter dat in productie 8 (de specificatie van LBIO) genoemd bedrag niet is verwerkt. Voorts heeft LBIO in haar conclusie na comparitie betwist dat dit bedrag is voldaan en dat dit de reden is waarom het niet in haar specificatie is verwerkt. Het hof concludeert dat LBIO de betaling in hoger beroep niet langer betwist terwijl zij haar stelling dat die betaling is verwerkt niet heeft onderbouwd, temeer nu zij zelf eerder heeft gesteld dat die betaling juist niet is verwerkt. De grief slaagt dan ook in zoverre.
14. LBIO heeft betwist dat door [appellant] het bedrag van € 340,34 contant aan [alimentatiegerechtigde] is betaald. [appellant] heeft bewijs van deze stelling aangeboden, echter zonder te stellen op welke datum en hoe en waar hij bedoeld bedrag aan [alimentatiegerechtigde] heeft overhandigd. Nu hij aldus niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt zijn bewijsaanbod ter zake gepasseerd.
De slotsom
De grieven slagen slechts voor zover in de veroordeling onder 3.1 van het dictum van het bestreden vonnis van 20 juni 2007 ten aanzien van [appellant] een bedrag van € 226,89 is begrepen. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Voor het overige zal dit vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de voor het overgrote deel in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (geliquideerd salaris: 1 punt in tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het appel van het vonnis van 28 juni 2006;
vernietigt het vonnis van 20 juni 2007 voor zover [appellant] in het dictum onder 3.1 is is veroordeeld tot betaling aan LBIO van € 5.027,56 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan LBIO van € 4.800,67;
bekrachtigt dit vonnis wat betreft [appellant] voor het overige (dus ook met instandhouding van de daarin uitgesproken hoofdelijkheid);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van LBIO op € 402,-- aan verschotten en € 632,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Knijp en Zandbergen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 9 december 2008 in bijzijn van de griffier.